107/00153: Briefwisseling met kannunik Orban betreffende de verdeling die de UDPB zaait binnen het lokale comité van Bergen-Borinage. 1963

Saved in:
Bibliographic Details
Raadpleegbaarheid:Het archief is raadpleegbaar mits toestemming van de verantwoordelijke archivaris.
Reference code:107/00153
Level of description:stuk
By: Nationaal Comité van de Anti-Atoommars (NCAA)
Tags: Add Tag
No Tags, Be the first to tag this record!

Description
Date:-
Physical description:[(1 stuk)]
Notes:Biografie: Op initiatief van de Jeunes Gardes Socialistes, de Jongsocialisten en de Communistische Jeugd, trok er op 10 april 1960 voor het eerst een mars gericht tegen atoomwapens van Mol naar Antwerpen. De voornaamste eis betrof de stopzetting van de atoomproefnemingen. De manifestatie werd gepatroneerd door de Nationale Federatie der Initiatiefcomités voor een Belgische Bijdrage aan de Internationale Ontspanning (NFI) en kende met een aanwezigheid van 4000 jongeren een relatief groot succes. De actie was evenwel te links getint om van een algemeen jongerenprotest te spreken. Men moest dus op zoek naar een manier om het protest een breder draagvlak te geven. De oplossing werd gevonden in een Nationaal Comité van de Anti-Atoommars (NCAA, opgericht in 1962). Dit werd een forum waarop alle jeugdbewegingen ongeacht hun strekking, tot een consensus konden komen omtrent de in te nemen standpunten met betrekking tot bewapening en wereldvrede. Het moest de jongeren in staat stellen om als één blok naar buiten te treden, wat de acties des te doeltreffender zou maken. Het voorzitterschap van het NCAA werd toegewezen aan Piet Frantzen, later hoogleraar economie aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB) en beheerderdirecteur van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK). Hij was daarnaast ook secretaris van de NFI en bijgevolg goed vertrouwd met de materie. Dit leidde er toe dat er een nauwe band bestond tussen de NFI en het NCAA. Zelfs wanneer de eerste de facto zo goed als uitgedoofd was, bleef Frantzen het briefpapier – lees: de uitstraling van het NFI – gebruiken om het NCAA van dienst te zijn. De nauwe betrokkenheid tussen beide organisaties had niet alleen een thematische basis, ook het feit dat het twee zuiloverschrijdende initiatieven betrof – wat op dat moment nog uitzonderlijk was – bracht beide initiatieven dichter bij elkaar. Organisatorisch had het NCAA een weinig formeel karakter. Zeker in de beginjaren kreeg de organisatie pas vorm naarmate de mars naderde om vervolgens weer te verwateren, tot een volgende actie zich aandiende. De samenstelling ervan zou dan ook van jaar tot jaar verschillen. Pogingen om het geheel een vastere structuur te geven, bleken tevergeefs. Het NCAA bestond voor het grootste deel uit vertegenwoordigers van landelijke jeugdorganisaties. Die konden op die manier hun zegje doen over het jaarlijks opgestelde manifest voor de mars. Hier bleek dat het pluralistisch karakter van de organisatie zowel een vloek als een zegen was. Het vergde immers ieder jaar ettelijke vergaderingen alvorens een consensus bereikt werd over de bekend te maken ordewoorden. In hoeverre deze jeugdorganisaties daarnaast ook actief betrokken waren bij de mobilisatie van de jongeren, varieerde van organisatie tot organisatie. De eigenlijke mobilisatie gebeurde vooral door regionale of lokale comités, waarvan een aantal ook in het NCAA vertegenwoordigd waren. Deze comités werden meestal opgericht door geëngageerde enthousiastelingen ter plekke en werden doorgaans bevolkt met leden van lokale jeugdverenigingen. In regio’s waar deze initiatieven niet spontaan van de grond kwamen, ging het NCAA wel op zoek naar mogelijke kandidaten om de organisatie ervan op zich te nemen. Om de taken van het NCAA te verlichten, werden pogingen ondernomen om de comités te overkoepelen door een Vlaams en een Waals gewestelijk comité. Het lijkt er evenwel op dat deze tussenschakels nooit naar behoren gefunctioneerd hebben. Daarnaast stelde men – om de uitstraling van de marsen te vergroten – ieder jaar een erecomité samen. Dit comité verving de NFI, die de eerste marsen had gepatroneerd, maar na 1963 stilletjes van het toneel verdween. De samenstelling van dit beschermcomité was dan ook gelijkaardig: vertegenwoordigers van volwassenenorganisaties, wetenschappers, politici, journalisten … Van 1963 tot 1969 werden in Brussel in totaal zes marsen georganiseerd. In 1968 ging de mars uiteindelijk niet door, maar nam het NCAA wel deel aan de Vietnambetoging van 2 maart en organiseerde ze een Dag voor de Vrede. Sinds 1964 werden verder onder impuls van het NCAA lessen over atoomenergie en de daaraan gekoppelde gevaren gegeven op middelbare scholen. Dit gebeurde in samenwerking met het ministerie van Onderwijs en het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs. Daarnaast werden ook colloquia georganiseerd en verspreidde men nu en dan persberichten naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen in de wereldpolitiek. Hoewel het succes van de marsen aanvankelijk in stijgende lijn ging, trad er sinds 1966 een stagnatie van de deelnemerscijfers op. Sinds 1965 kreeg de mars ook af te rekenen met tegenacties en sabotage van radicale groepjes van zowel linker- als rechterzijde, wat de reputatie niet ten goede kwam. Uiteindelijk werd de beweging vanaf het eind van de jaren 1960 geleidelijk opgeslorpt door de protestbeweging tegen de oorlog in Vietnam.