034/02801-02810: Balansen 1920 en 1922-1930
Saved in:
Raadpleegbaarheid: | Het archief is raadpleegbaar mits toestemming van de dienstdoende archivaris. |
---|---|
Reference code: | 034/02801-02810 |
Level of description: | reeks |
By: | , |
Tags: |
Add Tag
No Tags, Be the first to tag this record!
|
Date: | [1921, 1923-1931] |
---|---|
Notes: | Biografie: Vanaf 1865 ging een belangrijke stimulans uit van de Eerste Internationale die de oprichting aanmoedigde van arbeidersverenigingen zoals productie- en verbruikscoöperaties en mutualiteiten. Verder werden contacten gelegd tussen de Belgische militanten en buitenlandse coöperateurs. De Belgische secties van de Internationale begonnen in Brussel en de provincies Luik en Henegouwen diverse coöperaties en volksbanken op te richten maar één voor één verdwenen ze, vooral nadat vanaf 1872 de invloed van de Internationale sterk begon af te nemen. Kenmerkend voor de periode 1865-1880 was immers het niet-ideologische karakter van deze coöperaties, waarvan vele bezielers ook buiten de Internationale moeten gezocht worden. Belangrijker was echter dat de coöperatieve experimenten aangetoond hadden dat de arbeidersklasse zelf in staat was voor haar lotsverbetering te zorgen nog vooraleer de overheid maatregelen zou nemen. De coöperatievorm bleek een uitstekend middel om het klassebewustzijn en de arbeiderssolidariteit onder de deelnemers te bevorderen.
In de nadagen van de Eerste Internationale en tegen de achtergrond van de groeiende noden van een steeds sterker geïndustrialiseerde en verstedelijkte bevolking voltrok zich in Gent een doorbraak van de verbruikscoöperatie door de oprichting van de bakkerscoöperatie De Vrije Bakkers (1873). De erg gunstige ontwikkeling van De Vrije Bakkers was aanvankelijk opmerkelijk maar bracht na enkele jaren ook interne verdeeldheid met zich en deed een discussie oplaaien tussen enerzijds de voorstanders van een zuiver commerciële (neutrale) coöperatie en anderzijds zij die zich niet tevreden stelden met de verkoop van kwaliteitsproducten tegen zo laag mogelijke prijzen maar de sociale kwestie ook wensten op te lossen door het streven naar politieke macht. Die laatsten wilden coöperatieve en politieke (socialistische) doelstellingen laten samengaan en integreerden zich daarmee in het zich aandienende sociaal-democratische ideeëngoed. Ze stichtten de samenwerkende maatschappij Vooruit, die meteen een spectaculaire start nam en het overtuigendste voorbeeld was van hoe de synthese tussen het coöperatieve ideaal en een politieke ideologie een succesformule kon opleveren . Dit ‘modèle gantois’ verspreidde zich vrij snel naar Antwerpen (De Vrije Bakkers, 1880), Brussel (Maison du Peuple, 1882), het Centrum (Au Progrès te Jolimont, 1886), de overige Waalse industriële regio’s en naar enkele Vlaamse steden met zekere arbeidersconcentraties. De expansie van de verbruikscoöperaties was het meest spectaculaire onderdeel binnen de ontwikkeling van het socialistische verenigingswezen in de periode 1880-1914. Zowat alle belangrijke provinciesteden kregen een coöperatieve zetel maar ook in vele kleine buitengemeenten met een minimale socialistische aanhang werden volkshuizen en winkels gevestigd. Het lokale volkshuis was er de centrale plaats van waaruit de socialistische arbeidersbeweging aan politieke machtsopbouw deed. Een dergelijke opstelling bracht echter onvermijdelijk sterke particularistische tendensen mee. Was het sterke lokalisme aanvankelijk de motor waardoor de beweging zich op brede schaal wist te verspreiden, op langere termijn zou dit toch een kwaal worden gezien het weinig groeikansen bood. Niettegenstaande de oprichting in 1900 van een Fédération des Sociétés Coopératives Belges (FSCB), dat zowel een moreel als commercieel koepelorgaan was, zou vóór de Eerste Wereldoorlog weinig werk gemaakt worden van een centralisatie van de talrijke lokale initiatieven. In 1908 telde de FSCB 162 aangesloten coöperaties die samen 127.000 gezinnen vertegenwoordigden. De vier grootste coöperaties (Brussel, Gent, Antwerpen en Jolimont) verenigden alleen al 55.000 gezinnen. Elk ervan telde dus ruim 10.000 gezinnen, wat betekent dat de overige 158 coöperaties er gemiddeld geen 500 hadden. In 1914 was het aantal bij de federatie aangesloten vennootschappen al opgelopen tot een historisch maximum van 250. De sterke versplintering van de coöperatieve beweging noopte de nationale leiders tot het opzetten van een fusiepolitiek. Tijdens de nationale congressen van 1913 (Jemappes) en 1914 (Seraing) stond het onderwerp op de agenda, maar tegen deze als ‘inmenging’ van boven ervaren voorstellen bleven vele lokale beheerders zich verzetten. Uiteindelijk zouden het de oorlogsomstandigheden zijn die de coöperaties noodgedwongen dichter bij elkaar brachten. De FSCB overwoog tijdens haar algemene vergadering in 1916 om België in te delen in 16 coöperatieve districten waarin telkens nog één belangrijke maatschappij zou overblijven. In de twee Vlaamse provincies zouden op die manier 25 coöperaties fusioneren. Zover zou het echter nooit komen. Vooruit Gent zou wel nog in de jaren 1920 en 1930 een fusieoperatie doorvoeren maar niet op zo’n drastische schaal. De concentratieplannen werden wel volledig gerealiseerd in het Luikse, zelfs veel sneller en uitgebreider dan aanvankelijk gepland. Op 17 maart 1918, in volle oorlogstijd dus, werden te Luik de statuten opgesteld van de Union Coopérative die door de fusie van meer dan 60 maatschappijen meteen de grootste verbruikscoöperatie werd. In het Centrum kwam de Union des Coopératives du Centre, du Borinage et du Brabant Wallon tot stand, in Charleroi de Union des Coopérateurs, in het Doornikse de Union des Coopérateurs du Tournaisis en in Philippeville ten slotte Les Magasins Généraux. De coöperatieve beweging geraakte dus na de Eerste Wereldoorlog steeds meer gecentraliseerd, zij het dan vooral in Franstalig België. De federatie zag haar aantal aangesloten maatschappijen op die manier verminderen van 250 in 1914 naar nog slechts 73 (waarvan 54 verbruikscoöperaties) in 1924. Ook bij de nationale structuren waren er belangrijke hervormingen en initiatieven: de creatie van een autonome Office Coopératif Belge (OCB) als nieuw koepelorgaan in 1919, de oprichting van de centrale financiële instelling Comptoir des Dépôts et des Prêts (CDP) in 1920 en de centralisatie in 1924 van alle productieactiviteiten in een Société Générale Coopérative (SGC). De oude federatie, de FSCB, was intussen gereduceerd tot een groothandelsorganisatie.
Tijdens de jaren 1920 groeide de socialistische arbeidersbeweging naar de grenzen van haar uiterste expansie toe. Hoezeer echter de verbruikscoöperaties nog groeiden, de coöperatieve droom zou onvervuld blijven. De euforische en schijnbaar onbegrensde expansie – het duidelijkst zichtbaar in de enorme investeringen van de verbruikscoöperaties in nieuwe immobiliën – werd begin jaren 1930 abrupt tot stilstand gebracht door een periode van diepe economische depressie. De val van de Belgische Bank van de Arbeid (BBA) bracht onherstelbare schade toe aan de talrijke coöperaties die er ofwel zelf ofwel via hun spaarkassen belangrijke sommen geld hadden aan toevertrouwd. Het BBA-drama bracht niet alleen een zware vertrouwenscrisis in arbeidersmiddens teweeg, het had op lange termijn ook nefaste gevolgen voor de hele coöperatieve beweging die zich steeds nadrukkelijker terugplooide in een defensieve positie. Hoewel de socialisten vanaf 1934 opnieuw deel uitmaakten van de regeringen konden ze maar weinig inbrengen tegen de toenemende
staatsinterventie ten voordele van de in nood verkerende kleinhandel. De socialistische leiders konden de beschermende maatregelen voor de kleine middenstand moeilijk verwerpen aangezien ze er na de crash van de BBA zelf hadden gekregen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog leek het coöperatieve eindideaal verder weg dan ooit. De kapitalistische consumptie was aan een krachtige expansie begonnen en deed het aandeel van de coöperatieve consumptie nog verder afnemen. Bovendien kregen de socialistische coöperaties steeds meer concurrentie vanwege hun katholieke zusterorganisaties die – hoewel ze numeriek kleiner bleven dan de socialistische- tijdens het interbellum een sterkere groei noteerden.
De Tweede Wereldoorlog trof de coöperatieve beweging zwaarder dan de Eerste Wereldoorlog. Het was ook de eerste en enige episode uit de geschiedenis waarin de commerciële werking van de beweging los werd gekoppeld van haar politiek-ideologische strijd. In het verlengde van de ontbinding van de BWP in juni 1940 en de latere Duitse Verordeningen tegen de politieke partijen besliste een plenaire vergadering van SGC en Coop-Deposito’s in mei 1941 de beweging een onafhankelijke koers te laten varen. De druk van de bezetter nam echter toe nadat de gehele Belgische coöperatieve beweging in juli 1942 onder toezicht werd geplaatst van de Duitse Kommissarischer Verwaltung. Ze werd daardoor ingeschakeld in het door de bezetter gecontroleerde distributienet en kreeg nu als voornaamste opdracht welbepaalde hoeveelheden levensmiddelen op een rationele wijze te verdelen. Het beleid van de coöperaties was algemeen gekenmerkt door een grote voorzichtigheid om enerzijds aan de Duitse verplichtingen en de Belgische wettelijke kaders te voldoen en anderzijds het welig tierende zwartemarktcircuit te ontwijken. Deze voorzichtigheid werd eveneens ingegeven door de zware leninglast waaraan de socialistische coöperaties sedert de val van de BBA nog altijd met handen en voeten waren gebonden. Ook na de bevrijding zou deze immense openstaande schuldenberg een rem betekenen op de dringende noodzaak om grote kapitalen te verzamelen voor de heruitrusting en uitbreiding van de door de oorlog geteisterde maatschappijen. Maar de neergang van de socialistische coöperatieve beweging had ook belangrijke interne oorzaken. Een kapitaalsaccumulatie zou immers een voorwaarde vormen om de concurrentie aan te gaan met de nakende doorbraak van de kapitalistische grootdistributie, maar precies daar verzaakte de beweging aan. In plaats van de ristorno laag te houden en grote reserves aan te leggen zoals bijvoorbeeld in Zweden, opteerden de meeste socialistische coöperaties in België voor het omgekeerde: een vrij hoge ristorno aan de verbruikers (die de beweging nodig achtte voor de klantenbinding) en het bewust laag houden van het sociaal kapitaal (sommige coöperaties schreven nog aandelen uit van 100 BEF en minder), met als resultaat een chronisch kapitaalsgebrek.
Hoewel de verleiding groot is om aan de verbruikscoöperaties een glansperiode toe te kennen tijdens de jaren 1950 en 1960, zag de werkelijkheid er veel minder mooi uit. Het totale ledental klom weliswaar van 311.330 in 1944 naar 382.219 in 1951 en ook de bruto-omzet steeg in diezelfde periode van 574 miljoen BEF naar ruim 2,1 miljard BEF. Toch slonk het aandeel van de verkoop van de socialistische verbruikscoöperaties binnen de totale Belgische distributie van 3,15% in 1938 naar nog slechts 2,07% in 1950. Veel had te maken met de kleinschaligheid van vele coöperaties en hun nog te eenzijdige concentratie op de verkoop van voedingswaren. In 1959-1961 werd de Grendelwet opgeheven, wat de weg vrij maakte voor een erg snelle en krachtige expansie van de grootdistributie. De eerste grootwarenhuizen pasten nieuwe technieken toe zoals verkoop op grote oppervlakte en selfservice en profiteerden onmiddellijk van een grondig gewijzigd consumptiepatroon waarin vooral het aandeel van non-foodartikelen sterk toenam. In dit tijdperk van een opengestelde Europese markt en een indrukwekkende toename van het autogebruik was het voor de verbruikscoöperaties, die nog steeds in de ‘buurt’ waren vastgeankerd, onmogelijk met deze grootwarenhuizen te wedijveren. De oude coöperatieve principes waarmee de beweging vóór de Tweede Wereldoorlog haar originaliteit en voorsprong had aangetoond, zoals de ristorno en de talrijke sociale werken, verloren ingevolge de concurrentiestrijd en de overheidsinitiatieven veel van hun aantrekkingskracht.
In 1971 volgde een structuurhervorming waarbij alle nog bestaande coöperatieve sectoren werden overkoepeld in een nieuwe Federatie der Belgische Coöperaties (Febecoop). De Société Générale Coopérative, die in 1956 de FSCB had opgeslokt, stond haar taak als opperste moreel orgaan van de socialistische coöperatieve beweging aan Febecoop af, maar bleef onder de naam SGC-Coop Belgique voortbestaan als productiecoöperatie en groothandelsmagazijn. In de daaropvolgende jaren werden haar taken steeds verder afgebouwd; in 1968 werden de fabrieken van Micheroux gesloten. Tegenwoordig bestaat de maatschappij enkel nog als beheerder van de resterende immo-biliën van de socialistische coöperatieve beweging. Febecoop richtte zich als nieuwe koepelorgani-satie voornamelijk op consumentenvoorlichting en nieuwe sociale economieën.
De economische crisis van de jaren 1970 zou uiteindelijk de definitieve doodsteek toebrengen aan de in steeds grotere moeilijkheden verkerende verbruikscoöperaties. In 1974 nam de socialistische coöperatieve beweging nog samen met de christelijke coöperatieve beweging (elk 15%), Carrefour (35%) en Delhaize (35%) een participatie in de NV Distrimas, maar al snel bleek de filosofie van de coöperatieve consumentenpolitiek te ver verwijderd van die van de twee privé-consortiums en het project mislukte. Hoewel een aantal coöperaties zich nog een tijdje wisten te handhaven, was het doek definitief gevallen over een eeuw socialistische verbruikscoöperaties.Vanaf 1865 ging een belangrijke stimulans uit van de Eerste Internationale die de oprichting aanmoedigde van arbeidersverenigingen zoals productie- en verbruikscoöperaties en mutualiteiten. Verder werden contacten gelegd tussen de Belgische militanten en buitenlandse coöperateurs. De Belgische secties van de Internationale begonnen in Brussel en de provincies Luik en Henegouwen diverse coöperaties en volksbanken op te richten maar één voor één verdwenen ze, vooral nadat vanaf 1872 de invloed van de Internationale sterk begon af te nemen. Kenmerkend voor de periode 1865-1880 was immers het niet-ideologische karakter van deze coöperaties, waarvan vele bezielers ook buiten de Internationale moeten gezocht worden. Belangrijker was echter dat de coöperatieve experimenten aangetoond hadden dat de arbeidersklasse zelf in staat was voor haar lotsverbetering te zorgen nog vooraleer de overheid maatregelen zou nemen. De coöperatievorm bleek een uitstekend middel om het klassebewustzijn en de arbeiderssolidariteit onder de deelnemers te bevorderen. In de nadagen van de Eerste Internationale en tegen de achtergrond van de groeiende noden van een steeds sterker geïndustrialiseerde en verstedelijkte bevolking voltrok zich in Gent een doorbraak van de verbruikscoöperatie door de oprichting van de bakkerscoöperatie De Vrije Bakkers (1873). De erg gunstige ontwikkeling van De Vrije Bakkers was aanvankelijk opmerkelijk maar bracht na enkele jaren ook interne verdeeldheid met zich en deed een discussie oplaaien tussen enerzijds de voorstanders van een zuiver commerciële (neutrale) coöperatie en anderzijds zij die zich niet tevreden stelden met de verkoop van kwaliteitsproducten tegen zo laag mogelijke prijzen maar de sociale kwestie ook wensten op te lossen door het streven naar politieke macht. Die laatsten wilden coöperatieve en politieke (socialistische) doelstellingen laten samengaan en integreerden zich daarmee in het zich aandienende sociaal-democratische ideeëngoed. Ze stichtten de samenwerkende maatschappij Vooruit, die meteen een spectaculaire start nam en het overtuigendste voorbeeld was van hoe de synthese tussen het coöperatieve ideaal en een politieke ideologie een succesformule kon opleveren . Dit ‘modèle gantois’ verspreidde zich vrij snel naar Antwerpen (De Vrije Bakkers, 1880), Brussel (Maison du Peuple, 1882), het Centrum (Au Progrès te Jolimont, 1886), de overige Waalse industriële regio’s en naar enkele Vlaamse steden met zekere arbeidersconcentraties. De expansie van de verbruikscoöperaties was het meest spectaculaire onderdeel binnen de ontwikkeling van het socialistische verenigingswezen in de periode 1880-1914. Zowat alle belangrijke provinciesteden kregen een coöperatieve zetel maar ook in vele kleine buitengemeenten met een minimale socialistische aanhang werden volkshuizen en winkels gevestigd. Het lokale volkshuis was er de centrale plaats van waaruit de socialistische arbeidersbeweging aan politieke machtsopbouw deed. Een dergelijke opstelling bracht echter onvermijdelijk sterke particularistische tendensen mee. Was het sterke lokalisme aanvankelijk de motor waardoor de beweging zich op brede schaal wist te verspreiden, op langere termijn zou dit toch een kwaal worden gezien het weinig groeikansen bood. Niettegenstaande de oprichting in 1900 van een Fédération des Sociétés Coopératives Belges (FSCB), dat zowel een moreel als commercieel koepelorgaan was, zou vóór de Eerste Wereldoorlog weinig werk gemaakt worden van een centralisatie van de talrijke lokale initiatieven. In 1908 telde de FSCB 162 aangesloten coöperaties die samen 127.000 gezinnen vertegenwoordigden. De vier grootste coöperaties (Brussel, Gent, Antwerpen en Jolimont) verenigden alleen al 55.000 gezinnen. Elk ervan telde dus ruim 10.000 gezinnen, wat betekent dat de overige 158 coöperaties er gemiddeld geen 500 hadden . In 1914 was het aantal bij de federatie aangesloten vennootschappen al opgelopen tot een historisch maximum van 250 . De sterke versplintering van de coöperatieve beweging noopte de nationale leiders tot het opzetten van een fusiepolitiek. Tijdens de nationale congressen van 1913 (Jemappes) en 1914 (Seraing) stond het onderwerp op de agenda, maar tegen deze als ‘inmenging’ van boven ervaren voorstellen bleven vele lokale beheerders zich verzetten.Uiteindelijk zouden het de oorlogsomstandigheden zijn die de coöperaties noodgedwongen dichter bij elkaar brachten. De FSCB overwoog tijdens haar algemene vergadering in 1916 om België in te delen in 16 coöperatieve districten waarin telkens nog één belangrijke maatschappij zou overblijven. In de twee Vlaamse provincies zouden op die manier 25 coöperaties fusioneren. Zover zou het echter nooit komen. Vooruit Gent zou wel nog in de jaren 1920 en 1930 een fusieoperatie doorvoeren maar niet op zo’n drastische schaal. De concentratieplannen werden wel volledig gerealiseerd in het Luikse, zelfs veel sneller en uitgebreider dan aanvankelijk gepland. Op 17 maart 1918, in volle oorlogstijd dus, werden te Luik de statuten opgesteld van de Union Coopérative die door de fusie van meer dan 60 maatschappijen meteen de grootste verbruikscoöperatie werd. In het Centrum kwam de Union des Coopératives du Centre, du Borinage et du Brabant Wallon tot stand, in Charleroi de Union des Coopérateurs, in het Doornikse de Union des Coopérateurs du Tournaisis en in Philippeville ten slotte Les Magasins Généraux. De coöperatieve beweging geraakte dus na de Eerste Wereldoorlog steeds meer gecentraliseerd, zij het dan vooral in Franstalig België. De federatie zag haar aantal aangesloten maatschappijen op die manier verminderen van 250 in 1914 naar nog slechts 73 (waarvan 54 verbruikscoöperaties) in 1924. Ook bij de nationale structuren waren er belangrijke hervormingen en initiatieven: de creatie van een autonome Office Coopératif Belge (OCB) als nieuw koepelorgaan in 1919, de oprichting van de centrale financiële instelling Comptoir des Dépôts et des Prêts (CDP) in 1920 en de centralisatie in 1924 van alle productieactiviteiten in een Société Générale Coopérative (SGC). De oude federatie, de FSCB, was intussen gereduceerd tot een groothandelsorganisatie. Tijdens de jaren 1920 groeide de socialistische arbeidersbeweging naar de grenzen van haar uiterste expansie toe. Hoezeer echter de verbruikscoöperaties nog groeiden, de coöperatieve droom zou onvervuld blijven. De euforische en schijnbaar onbegrensde expansie – het duidelijkst zichtbaar in de enorme investeringen van de verbruikscoöperaties in nieuwe immobiliën – werd begin jaren 1930 abrupt tot stilstand gebracht door een periode van diepe economische depressie. De val van de Belgische Bank van de Arbeid (BBA) bracht onherstelbare schade toe aan de talrijke coöperaties die er ofwel zelf ofwel via hun spaarkassen belangrijke sommen geld hadden aan toevertrouwd. Het BBA-drama bracht niet alleen een zware vertrouwenscrisis in arbeidersmiddens teweeg, het had op lange termijn ook nefaste gevolgen voor de hele coöperatieve beweging die zich steeds nadrukkelijker terugplooide in een defensieve positie. Hoewel de socialisten vanaf 1934 opnieuw deel uitmaakten van de regeringen konden ze maar weinig inbrengen tegen de toenemende staatsinterventie ten voordele van de in nood verkerende kleinhandel. De socialistische leiders konden de beschermende maatregelen voor de kleine middenstand moeilijk verwerpen aangezien ze er na de crash van de BBA zelf hadden gekregen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog leek het coöperatieve eindideaal verder weg dan ooit. De kapitalistische consumptie was aan een krachtige expansie begonnen en deed het aandeel van de coöperatieve consumptie nog verder afnemen . Bovendien kregen de socialistische coöperaties steeds meer concurrentie vanwege hun katholieke zusterorganisaties die – hoewel ze numeriek kleiner bleven dan de socialistische – tijdens het interbellum een sterkere groei noteerden. De Tweede Wereldoorlog trof de coöperatieve beweging zwaarder dan de Eerste Wereldoorlog. Het was ook de eerste en enige episode uit de geschiedenis waarin de commerciële werking van de beweging los werd gekoppeld van haar politiek-ideologische strijd. In het verlengde van de ontbinding van de BWP in juni 1940 en de latere Duitse Verordeningen tegen de politieke partijen besliste een plenaire vergadering van SGC en Coop-Deposito’s in mei 1941 de beweging een onafhankelijke koers te laten varen. De druk van de bezetter nam echter toe nadat de gehele Belgische coöperatieve beweging in juli 1942 onder toezicht werd geplaatst van de Duitse Kommissarischer Verwaltung. Ze werd daardoor ingeschakeld in het door de bezetter gecontroleerde distributienet en kreeg nu als voornaamste opdracht welbepaalde hoeveelheden levensmiddelen op een rationele wijze te verdelen. Het beleid van de coöperaties was algemeen gekenmerkt door een grote voorzichtigheid om enerzijds aan de Duitse verplichtingen en de Belgische wettelijke kaders te voldoen en anderzijds het welig tierende zwartemarktcircuit te ontwijken. Deze voorzichtigheid werd eveneens ingegeven door de zware leninglast waaraan de socialistische coöperaties sedert de val van de BBA nog altijd met handen en voeten waren gebonden. Ook na de bevrijding zou deze immense openstaande schuldenberg een rem betekenen op de dringende noodzaak om grote kapitalen te verzamelen voor de heruitrusting en uitbreiding van de door de oorlog geteisterde maatschappijen. Maar de neergang van de socialistische coöperatieve beweging had ook belangrijke interne oorzaken. Een kapitaalsaccumulatie zou immers een voorwaarde vormen om de concurrentie aan te gaan met de nakende doorbraak van de kapitalistische grootdistributie, maar precies daar verzaakte de beweging aan. In plaats van de ristorno laag te houden en grote reserves aan te leggen zoals bijvoorbeeld in Zweden, opteerden de meeste socialistische coöperaties in België voor het omgekeerde: een vrij hoge ristorno aan de verbruikers (die de beweging nodig achtte voor de klantenbinding) en het bewust laag houden van het sociaal kapitaal (sommige coöperaties schreven nog aandelen uit van 100 BEF en minder), met als resultaat een chronisch kapitaalsgebrek. Hoewel de verleiding groot is om aan de verbruikscoöperaties een glansperiode toe te kennen tijdens de jaren 1950 en 1960, zag de werkelijkheid er veel minder mooi uit. Het totale ledental klom weliswaar van 311.330 in 1944 naar 382.219 in 1951 en ook de bruto-omzet steeg in diezelfde periode van 574 miljoen BEF naar ruim 2,1 miljard BEF . Toch slonk het aandeel van de verkoop van de socialistische verbruikscoöperaties binnen de totale Belgische distributie van 3,15% in 1938 naar nog slechts 2,07% in 1950 . Veel had te maken met de kleinschaligheid van vele coöperaties en hun nog te eenzijdige concentratie op de verkoop van voedingswaren. In 1959-1961 werd de Grendelwet opgeheven, wat de weg vrij maakte voor een erg snelle en krachtige expansie van de grootdistributie. De eerste grootwarenhuizen pasten nieuwe technieken toe zoals verkoop op grote oppervlakte en selfservice en profiteerden onmiddellijk van een grondig gewijzigd consumptiepatroon waarin vooral het aandeel van non-foodartikelen sterk toenam. In dit tijdperk van een opengestelde Europese markt en een indrukwekkende toename van het autogebruik was het voor de verbruikscoöperaties, die nog steeds in de ‘buurt’ waren vastgeankerd, onmogelijk met deze grootwarenhuizen te wedijveren. De oude coöperatieve principes waarmee de beweging vóór de Tweede Wereldoorlog haar originaliteit en voorsprong had aangetoond, zoals de ristorno en de talrijke sociale werken, verloren ingevolge de concurrentiestrijd en de overheidsinitiatieven veel van hun aantrekkingskracht. In 1971 volgde een structuurhervorming waarbij alle nog bestaande coöperatieve sectoren werden overkoepeld in een nieuwe Federatie der Belgische Coöperaties (Febecoop). De Société Générale Coopérative, die in 1956 de FSCB had opgeslokt, stond haar taak als opperste moreel orgaan van de socialistische coöperatieve beweging aan Febecoop af, maar bleef onder de naam SGC-Coop Belgique voortbestaan als productiecoöperatie en groothandelsmagazijn. In de daaropvolgende jaren werden haar taken steeds verder afgebouwd; in 1968 werden de fabrieken van Micheroux gesloten. Tegenwoordig bestaat de maatschappij enkel nog als beheerder van de resterende immobiliën van de socialistische coöperatieve beweging. Febecoop richtte zich als nieuwe koepelorganisatie voornamelijk op consumentenvoorlichting en nieuwe sociale economieën. De economische crisis van de jaren 1970 zou uiteindelijk de definitieve doodsteek toebrengen aan de in steeds grotere moeilijkheden verkerende verbruikscoöperaties. In 1974 nam de socialistische coöperatieve beweging nog samen met de christelijke coöperatieve beweging (elk 15%), Carrefour (35%) en Delhaize (35%) een participatie in de NV Distrimas, maar al snel bleek de filosofie van de coöperatieve consumentenpolitiek te ver verwijderd van die van de twee privé-consortiums en het project mislukte. Hoewel een aantal coöperaties zich nog een tijdje wisten te handhaven, was het doek definitief gevallen over een eeuw socialistische verbruikscoöperaties. *********** Archiefgeschiedenis: De archieven van OCB en SGC kennen een bewogen geschiedenis. Aanvankelijk berustten ze op de hoofdzetel van hun juridische opvolger Febecoop te Brussel. In 1984 werd hieruit een eerste deel geselecteerd en op hoofdzakelijk taalkundige criteria verdeeld tussen Amsab-ISG en IEV. Een verdeling die tot op de dag van vandaag behouden blijft, hoewel hieruit vanuit wetenschappelijk oogpunt heel wat vraagtekens bij geplaatst kunnen worden. In de tweede helft van de jaren '80 en in de jaren '90 werd nog heel wat archief door Febecoop aan het Amsab-ISG overgedragen. Het hoofdbestanddeel werd opnieuw gevormd door OCB/SGC-archief, al behoort heel wat materiaal tot gedeponeerde archieven. Archiefmedewerkers van het Amsab beseffen al gauw dat het hier om een zeer waardevol archief gaat. Vooral de volledigheid van het overgedragen archief zorgt voor een zelden geziene uniciteit, wat diverse mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek blootlegt. Eind jaren '90 wordt dan ook besloten een projectaanvraag met het oog op de valorisatie van het archief van de socialistische coöperatieve beweging bij het Max Wildiersfonds (FWO) in te dienen. Een internationaal colloquium een tentoonstelling en diverse inventarissen zijn het gevolg. Een inventaris van het OCB/SGC-archief moet de kroon op het werk zijn. Qua volume is deze doelstelling zeker gehaald: meer dan 600 archiefdozen met ruim 10.000 beschrijvingen ontbloten op een duidelijk en overzichtelijke wijze een immense hoeveelheid archiefmateriaal voor de geïnteresseerde onderzoeker. |