158/4.M.5.m/01411: Dossier over het statuut van de syndicale delegatie

Saved in:
Bibliographic Details
Raadpleegbaarheid:Het archief is consulteerbaar mits toestemming van de verantwoordelijke archivaris.
Reference code:158/4.M.5.m/01411
Level of description:stuk
By: Algemene Centrale (AC)
Date:1967-1967
Tags: Add Tag
No Tags, Be the first to tag this record!

Description
Date:1967
Physical description:[1 omslag]
Notes:Biografie: In de periode rond 1900 werden er een groot aantal, vaak zeer lokale vakbonden opgericht op basis van beroep. Die slaagden er vaak niet in om lang te overleven. Ze hadden maar een klein ledenaantal en geen goede structuur. Daarom probeerde Camille Huysmans, de toenmalige secretaris van de Socialistische (Tweede) Internationale, die bonden te overtuigen om het Duitse organisatiemodel over te nemen en zich te verenigen in een vakbondscentrale. Eén vakbond moest alle arbeiders uit een bepaalde industrie verdedigen, ongeacht hun beroep, met overal dezelfde voorwaarden en voordelen en met een tijdschrift. Hij vond vooral gehoor bij de bonden die zwak stonden door hun grote aantal kleine werven en bij de ongeschoolden die moeilijk een secretariaat konden uitbouwen. In 1909 was de eerste centrale een feit: de Centrale der Bouwarbeiders. Er volgden snel andere: bij de schilders, de fabrieksarbeiders … Na de Eerste Wereldoorlog werden de syndicale muren tussen de verschillende beroepen verder neergehaald. De fusie van verschillende socialistische vakverenigingen uit de bouwsector was een eerste succes: in 1919 ging de Centrale der Schilders, die voor de oorlog nog weigerachtig stond tegenover samensmelting, op in de Centrale der Bouwwerkers, omdat ze op dezelfde werven dezelfde belangen verdedigden. Kort daarop rees er tussen de Centrale der Bouwwerkers en die der Houtbewerkers een conflict over de vraag waarbij de timmerlieden en schrijnwerkers mochten aansluiten. ‘Ze verwerken hout’, argumenteerden de houtbewerkers. ‘Maar ze werken in de bouw’, antwoordden de bouwwerkers. Om uit de impasse te raken, richtten de twee organisaties een commissie op om de mogelijkheid tot samensmelting te onderzoeken. Beide centrales fusioneerden in 1920, onder de naam Centrale der Bouw- en Houtbewerkers. Nog voor die fusie effectief was, ontstond er een volgend geschil, ditmaal met de Centrale der Fabriekswerkers, over de arbeiders in de steenbakkerijen. Ook dat geschil leidde tot een fusie: op 1 januari 1921 ontstond de Algemene Centrale der Bouw- en Ameublementarbeiders en der Gemengde Vakken van België, een lange naam die eerst afgekort werd met het letterwoord ACBAGV, en na de oorlog ingekort tot Algemene Centrale of AC. De AC breidde haar bereik verder uit tot diverse industriesectoren, zoals de keramieknijverheid en de chemische nijverheid. In 1929 sloten ook de verschillende vakverenigingen uit de glasnijverheid aan. Daarna volgden er besprekingen met de Waalse kasseileggers, die tot dan hun eigen Centrale des Paveurs et Aides de Belgique in stand hadden gehouden. De Vlaamse kasseileggers waren al eerder aangesloten. In 1935 kwam er een akkoord en op 1 januari 1936 traden ook de Waalse kasseileggers toe tot de AC. Tijdens de Tweede Wereldoorlog raakte de AC verdeeld tussen collaboratie en verzet. Een deel van het bestuur was naar Londen gevlucht, terwijl een groot deel van de AC aansloot bij het Nieuwe BVV, dat een normale vakbondswerking tijdens de oorlog wilde verderzetten. Later besloot een aantal bestuursleden bij de collaborerende Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA) aan te sluiten. Een ander deel van de AC, waaronder het gewest Luik, ging in het clandestiene verzet. Na de oorlog volgde een moeizaam fusieproces met het communistische Eenheidssyndicaat van Bouw, Hout en Gemengde Vakken. De leiding van de Algemene Centrale begon er enkel aan omdat op het hoogste niveau de samensmelting met de communisten al in april 1945 was voltrokken in het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) en omdat ze geen enkele stem wou verliezen aan de eenheidssyndicaten. Vermits de AC ruim drie keer meer leden telde dan haar communistische tegenhanger, speelde ze het spel hard en zorgde ze ervoor dat het Eenheidssyndicaat zo weinig mogelijk te zeggen kreeg. Op het fusiecongres van 30 september 1945 had de ‘oude AC’ de macht stevig in handen: de Eenheidsvakbond kreeg slechts vijf zitjes in het 28 leden tellende Nationaal Comité. Daarnaast smolt ook een verwaarloosbaar onderdeel van de renardistische Mouvement Syndical Unifié (MSU), dat tot de bouwsector behoorde, samen met de AC. In de jaren 1950 breidde de AC dankzij nieuwe fusies haar werkingsveld weer uit. In 1952 zegde ze haar steun toe aan de Centrale der Leder- en Vellenbewerkers tijdens een staking in de schoennijverheid in Izegem. Die dreigde zolang te duren dat de kas van de kleine centrale uitgeput kon raken. De staking werd uiteindelijk gewonnen zonder dat de AC moest tussenkomen, maar de Centrale van Leder en Vellen stelde daarna aan de AC voor om te fusioneren en zo bij toekomstige conflicten financiële moeilijkheden te voorkomen. De samensmelting kwam er op 1 januari 1953. Een jaar later was ook de Centrale der Tabaksbewerkers te klein geworden om nog een degelijke vakbondswerking te organiseren. Ze besloot te fusioneren met een grote centrale; de AC was daarvoor het meest aangewezen. Op 1 april 1954 was de samensmelting een feit. De Centrale der Steenbewerkers volgde een decennium later dezelfde redenering. Mechanisatie en rationalisatie in de steengroeven had haar ledentallen doen afnemen en de vakvereniging merkte dat ze niet meer over voldoende middelen beschikte om de belangen van de arbeiders in de kleine, erg verspreide steengroeven te verdedigen. Op 1 januari 1965 smolt de centrale samen met de AC. Tot slot volgde er in 1994 een fusie met de Centrale der Mijnwerkers, die haar ledental sterk had zien slinken als gevolg van de vele mijnsluitingen in de voorgaande decennia. De vele fusies zorgden er mee voor dat de Algemene Centrale haar werkterrein steeds uitbreidde en haar ledental verhoogde. Maar ook zonder fusies verbreedde de AC haar werking tot nieuwe sectoren. Na de Tweede Wereldoorlog omvatte de AC zo ook de petroleum-, de cement- en de papiernijverheid, de land- en tuinbouw, de seizoenarbeiders, de grensarbeiders … Langzaam kwamen daar ook diverse diensten- en non-profitsectoren bij, zoals wasserijen en schoonmaakbedrijven, haarkappers, cinemazalen, bewakingsdiensten, gezins- en bejaardenhelpers, begrafenisondernemingen, huisbewaarders, opvoedings- en huisvestingsinstellingen, uitzendarbeid, beschutte werkplaatsen, de gezondheidssector … Daardoor is de AC de meest gediversifieerde centrale binnen het ABVV. De specifieke eisen in elk van die sectoren leidden tot een groot aantal akkoorden, die dan soms overgenomen werden in andere sectoren. Zo werd in 1946 een Fonds voor Bestaanszekerheid opgericht voor de werknemers in de bouwnijverheid. Dat zorgde ervoor dat arbeiders die door extreme weersomstandigheden niet konden werken toch een vast loon ontvingen. Die regeling werd later uitgebreid naar andere sectoren waarin weersveranderingen een invloed hadden op het werk. Andere voorbeelden waren het klein verlet in 1947, de 45-urenweek in 1953 en de instelling van verschillende sociale premies en vergoedingen … De AC zag het licht in een periode dat de eerste paritaire overlegorganen ontstonden. In 1920 werden de Gemengde Commissies voor het Bouwvak en voor Hout en Ameublement opgericht. Daardoor kon de AC zich van bij haar ontstaan ontplooien als een vakbond die de belangen van haar leden voornamelijk via overleg en vertegenwoordiging trachtte te verdedigen. Uiteraard nam ze wel deel aan nationale acties, zoals de algemene staking van 1936. Via de verschillende sectoren is de AC ook vertegenwoordigd in internationale vakbondsfederaties. De belangrijkste daarvan is die van de energie- en chemische sector, maar uiteraard is ze ook vertegenwoordigd in de internationale federaties van de bouw- en houtarbeiders, de grafische sector … In de loop van de jaren fusioneerden die – net zoals de AC – met andere federaties. Een mooi voorbeeld is de Internationale Federatie van Vakbonden van de Arbeiders in Diverse Nijverheden. In 1965 smolt die samen met de federatie van vakbonden uit de scheikundige sector en in 1977 met die uit de energiesector. Om de samenwerking binnen de pas opgerichte Europese Economische Gemeenschap mogelijk te maken, werd er een Europese Coördinatiecommissie opgericht. Dat was een eerste aanzet om tot Europese cao’s bij multinationals te komen.