075/B.4.8.5/01166: Informatiedossier nr.2 “La décentralisation économique au travers du projet de loi 125 portant-organisation de la planification et de la décentralisation”

Saved in:
Bibliographic Details
Raadpleegbaarheid:raadpleegbaar mits toestemming van de verantwoordelijke archivaris
Reference code:075/B.4.8.5/01166
Level of description:stuk
By: Belgische Socialistische Partij (BSP)
Date:1969-1969
Tags: Add Tag
No Tags, Be the first to tag this record!

Description
Date:1969
Physical description:[1 stuk]
Notes:Biografie: Na de ontbinding van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) door Hendrik De Man in 1940 bleven heel wat socialisten politieke actie voeren in clandestiniteit. Aanvankelijk kwam het initiatief vanuit een aantal socialistische vakbondskernen met een sterk syndicalistisch en antikapitalistisch profiel. De eerste socialistische verzetskernen zetten zich dan ook sterk af tegen het reformisme van de oude BWP. Pas naar het einde van de Tweede Wereldoorlog toe, slaagden de gematigden, onder leiding van Achiel Van Acker er in hun overwicht in de partij te herstellen. Zij streefden naar een heropbouw van de oude socialistische beweging en stonden dan ook recht tegenover de revolutionaire ‘ras-de-bol’ van de meer radicale stroming. Op 27 maart 1942 werd met de samenstelling van het Uitvoerend Comité van de clandestiene Belgische Socialistische Partij (BSP) de eerste fase van de heropstanding afgesloten en begonnen commissies de naoorlogse periode voor te bereiden. Belangrijk daarbij was de afschaffing van het collectief lidmaatschap. Bij de BWP volstond het namelijk om aangesloten te zijn bij vakbond, mutualiteit of coöperatie om ook partijlid te zijn. De afschaffing van dit collectief lidmaatschap had twee redenen: enerzijds omdat dit toch wel wat uit de tijd was, anderzijds omdat de vakbond heel wat communistische leden had en de vrees bestond dat de partij op die manier zou geïnfiltreerd worden. Terug in de legaliteit kon de BSP moeilijk voorbijgaan aan de radicalisering die zich aan de basis voltrokken had en die op syndicaal vlak tot uiting was gekomen in het streven naar een eenheidsvakbond. Toch bleef het reformisme de boventoon voeren. Het voortdurend wantrouwen dat tijdens de bezettingsjaren tussen socialisten en communisten was ontstaan (als gevolg van de afkeer van de eersten van de revolutionaire plannen van de laatsten), bleef bestaan en zou nog versterkt worden tijdens de beginjaren van de Koude Oorlog. Het Congres van de Overwinning van 1945 bevestigde de verklaring van Quaregnon maar keurde verder een radicaal programma goed rond de uitbouw van de sociale zekerheid en de openstelling van het krediet- en verzekeringswezen voor bredere lagen van de bevolking, de steenkoolnijverheid, de elektriciteitsvoorziening, de chemische industrie en de staalnijverheid In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog leverden de socialisten een belangrijke bijdrage aan de heropbouw van het land. Vanaf de eerste naoorlogse regering tot en met 27 juni 1949 namen zij onafgebroken deel aan het bewind. Al deze regeringen werden trouwens, op de eerste na, geleid door een socialist. Vooral Achille Van Acker drukte zijn stempel op de ontwikkeling van het land, onder andere via de Kolenslag en via zijn invloed op de realisatie van de sociale zekerheid. Bij de verkiezingen van 1949 verloor de BSP echter heel wat van haar pluimen en zag de Christelijke Volkspartij (CVP) de kans schoon om haar overwicht opnieuw te laten gelden. De rechterzijde ijverde voor de terugkeer van Leopold III, wat leidde tot de Koningskwestie, waarin de socialisten een belangrijke bemiddelende rol achter de schermen speelden. In 1954 werden de rollen opnieuw omgekeerd en belandde de CVP in de oppositie. Meteen werd de oude frustratie over de kerkelijke overheersing van het onderwijs aangepakt. De creatie door de BSP van nieuwe machtscentra door de oprichting van nieuwe rijksscholen, leidde ook tot een grote ideologische patstelling en een vervreemding van de christelijke arbeiders. Terwijl de socialistische vakbonden als gevolg van de liberale aanwezigheid in de regeringen dienden in te binden, werd het land geconfronteerd met een economische achteruitgang. Het gevolg was een zware verkiezingsnederlaag in 1958. Na de ondertekening van het Schoolpact (1958) kwamen de economische en sociale problemen opnieuw op de voorgrond. Eind 1960 legde de regering-Eyskens haar Eenheidswet voor, waarop de socialistische oppositie – vooral in Wallonië – erg scherp reageerde. Door de toenemende regionalisering van het Algemeen Belgische Vakverbond (ABVV) was er echter geen duidelijke strategie, waardoor de acties al snel verzandden in chaos. Het verzet tegen de Eenheidswet bracht in elk geval duidelijk de tegenstelling tussen links en rechts en tussen Vlamingen en Walen aan het licht. Ondanks de feitelijke nederlaag tegen de Eenheidswet kwamen de socialisten versterkt uit de verkiezingen van maart 1961. Vanaf de jaren 1960 kwam de taalproblematiek echter steeds meer op de voorgrond en toen de hervormingspolitiek van de regering-Lefèvre-Spaak in 1965 zwaar werd afgestraft (ten voordele van de taalpartijen), met een historisch verlies van 8,5% voor de BSP, verzeilde de partij in een zware bestaanscrisis. Er brak een nieuwe periode aan met zwakke, instabiele regeringen en wisselende coalities. Hoewel de socialisten als laatste van de drie traditionele partijen tot de scheiding van hun Nederlandstalige en Franstalige vleugel overgingen, waren ze de eerste om met concurrerende lijsten op basis van taalverschillen op de proppen te komen. Al op 21 december 1967 werd een Manifest van Vlaamse Socialisten gepubliceerd en in 1967 werd een Vlaams Socialistisch Congres georganiseerd te Klemskerke waarop het ‘Brusselse probleem’ werd besproken (de Waalse socialisten congresseerden te Verviers). Er werden overigens wel eerder afzonderlijke samenkomsten van de Vlaamse en Waalse federaal secretarissen gehouden, een teken van de toenemende meningsverschillen tussen Nederlands- en Franstaligen. Het kwam tot een eerste echte aanvaring in de aanloop van de wetgevende verkiezingen van 1968, toen de Brusselse Nederlandstalige volksvertegenwoordigers Frans Gelders en Hendrik Fayat door een Franstalige meerderheid naar quasi onverkiesbare plaatsen op de lijsten werden verwezen. De twee reageerden hierop met een eigen (niet door de partijleiding goedgekeurde) scheurlijst onder de naam Rode Leeuwen. De BSP ging deze verkiezingen overigens in met een programma rond de drieledige gewestvorming en de regionalisering van de economische bevoegdheden (de zgn. Akkoorden van Klemskerke –Verviers). De culturele gewestvorming was vrij snel een feit, maar de economische decentralisatie bleef als gevolg van zware meningsverschillen tussen Vlamingen en Walen achterwege. Begin jaren 1970 kreeg de economie opnieuw een aantal klappen; een crisis die verergerd werd door de schandaalsfeer rond de regering-Leburton. Bovendien was de voeling met de basis verloren gegaan, onder meer door de toenemende druk van de middenstandsvleugel van de CVP op de socialistische ministers, die niet zelden opdraaiden voor de minst populaire beslissingen. Er werd dan ook besloten tot een ideologische herbronning. Het Ideologisch Congres, in feite een proces van meerdere jaren, tussen 1972 en 1974, leidde tot een radicalisering op doctrinair gebied. Een aantal fundamentele keuzes van de linkerzijde, zoals vrijmaking van de productiemiddelen, vervoer, energie en banken voor de armste bevolkingsgroepen, planning en zelfbeheer door arbeiderscontrole in de bedrijven, werden net als de collectieve beginselen van de verklaring van Quaregnon in het einddocument Socialisme nu opgenomen. Maar evenmin als zijn illustere voorganger gaf het nieuwe document echter aan hoe de doelstellingen moesten worden verwezenlijkt . Op het congres van oktober 1975 te Marcinelle werd besloten een zogenaamde informatiecampagne op te starten tegen het sociaaleconomische beleid van de regering-Tindemans. Deze campagne, Vijf voor Twaalf, was meteen de laatste grote actie van de unitaire BSP. In de jaren 1970 kon ook de BSP niet meer weerstaan aan de tendens tot federalisering van de partijstructuren. Na het aftreden van Leo Collard als partijvoorzitter in 1971 werd eerst het dubbelvoorzitterschap (een Vlaming en een Waal) ingevoerd. De mislukking van het Egmontpact in 1977 was in feite het eindpunt van het groeiend wantrouwen tussen Vlamingen en Walen binnen de partij. Onder impuls van covoorzitter André Cools was al een tijdje een Franstalig front tot stand gekomen en de nieuwe Vlaamse covoorzitter, Karel Van Miert, was minder dan zijn voorganger geneigd de Waalse kameraden te sparen. Er kan ook verondersteld worden dat de Vlaamse socialisten toen reeds het post-Egmonttijdperk wilden voorbereiden. In een autonoom Vlaanderen zouden de socialisten op zichzelf zijn aangewezen en moesten zij dan ook, zo vlug mogelijk, aan een eigen profilering werken . Hoe dan ook, in oktober 1978 kon de onenigheid binnen het partijbureau niet langer worden weggemoffeld. Oorzaken waren in de eerste plaats de toenadering tussen Cools en het Front Démocratique des Francophones (FDF) en de uiteenlopende beoordeling van het Egmontpact. In plaats van een nationaal congres op 28 oktober 1978 kwamen er twee afzonderlijke congressen bijeen. De scheiding was een feit, al werden nieuwe statuten en een nieuwe naam voor de Nederlandstalige vleugel (Socialistische Partij) pas op een administratief congres in 1980 aangenomen.