135/A.2.2.2.3.1/00458: Briefwisseling met het kabinet van de eerste ministers: A. Van Acker en P.H. Spaak, R. Roch, kabinetschef, J. Drapier, adj. kabinetschef, M. Lambiliotte, raadgever, G.M. Geyr betreffende provinciale, gewestelijke en plaatselijke afdelingen.
Saved in:
Raadpleegbaarheid: | Enkel raadpleegbaar mits toestemming van de archiefvormer of diens gemandateerde en na voorlegging van een gefundeerde vraag |
---|---|
Reference code: | 135/A.2.2.2.3.1/00458 |
Level of description: | bestanddeel |
By: | |
Date: | 1945-1950 |
Tags: |
Add Tag
No Tags, Be the first to tag this record!
|
Date: | 1945-1950 |
---|---|
Physical description: | [1 omslag] |
Notes: | Biografie: De eerste tekenen van verzet en vereniging bij de metaalbewerkers situeren zich rond het einde van de jaren 1850. Bij stakingen werden de eerste syndicaten opgericht, die door repressie en crisis vlug verdwenen. Toch vormden zij de kern van latere bewegingen. In verschillende centra van de metaalindustrie, zoals Gent, Antwerpen, Verviers, Charleroi en het Centrum, werden er diverse pogingen ondernomen om verenigingen te stichten. De eerste collectieve eis van de metaalbewerkers was de invoering van de tienurendag, in navolging van Engeland. Die nationale actie begin jaren 1870 werd een gedeeltelijk succes. De vakbonden kenden een labiel bestaan. Pas vanaf 1880 en vooral door de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in 1885, kreeg het syndicalisme een stevigere basis. De BWP was de spreekbuis van de werkliedenverenigingen en moedigde de oprichting van en aansluiting bij verenigingen aan. Toen door de economische recessie vanaf 1875 de lonen bleven dalen en de werkloosheid steeg, braken heel wat stakingen uit. Verscheidene vakbonden uit de metaalbewerking deden voor financiële hulp een beroep op andere metaalbewerkersbonden, waardoor de nood aan één nationale organisatie van metaalbewerkers, met één centrale kas, voelbaar werd. Het congres van 12 en 13 september 1886 keurde dan ook de oprichting van de Nationale Federatie van Metaalbewerkers (NFM) goed. De eerste jaren bleef er bij de lokale verenigingen een taaie tendens tot zelfstandigheid. Door het meervoudig stemrecht toegekend in 1893 en de economische heropleving sinds 1895 kregen de syndicaten een nieuw impuls. Ook de NFM breidde uit, zodat de tendens tot centralisatie toenam. Op het 26e congres van 13-14 augustus 1911 werd de Centrale der Metaalbewerkers van België (CMB) gesticht. Toch beschouwde het patronaat de vakbonden niet als volwaardige gesprekspartners: de directies bleven de sterkste partij. Pas na de Eerste Wereldoorlog nam de invloed van de vakbond toe. De Eerste Wereldoorlog betekende de stopzetting van de politieke en syndicale activiteiten in België. Twee CMB-afgevaardigden, Longville en Eekelers, vertrokken naar Groot-Brittannië om daar de vele Belgische arbeiders bij te staan die tewerkgesteld waren in de munitiefabrieken. De CMB zette daar haar activiteiten voort, niet als aparte centrale, maar als een onafhankelijke afdeling binnen de Workers’ Union. Omdat de CMB de enige Belgische vakbond in Groot-Brittannië was, sloten ook niet-metaalarbeiders aan. Na de oorlog werd de BWP geleidelijk in de Belgische staatsstructuur geïntegreerd, waardoor zich ook een omwenteling in de vakbondswereld voordeed. Vóór WO I was de staking het drukmiddel bij uitstek, omdat mede door regionaal particularisme sociaal overleg geen kans kreeg. Na WO I werd staking het ultieme middel om eisen door te drukken, nadat overleg en verzoeningspogingen gefaald hadden. Daarvoor had J. Wauters, de socialistische minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, op 3 april 1919 de Nationale Gemengde Kommissie van IJzer- en Staalnijverheid opgericht. In die voorloper van de paritaire comités zetelden overheid, patronaat en vakbonden, met de CMB als stuwende kracht. De vóór- en naoorlogse eisen van de CMB en de Syndikale Kommissie bleven daarentegen nagenoeg dezelfde: werktijdverkorting, loonsverhoging, minimumloon, verbetering van de werkomstandigheden, syndicale erkenning. Na WO I zetelden dus de vakbonden in nationale en regionale gemengde commissies, doch niet op het bedrijfsvlak. Pas in 1921 werden in de ondernemingen, en allereerst in de metaalindustrie, syndicale afvaardigingen ingevoerd. De enorme groei van de (socialistische) vakbonden na WO I ging gepaard met een centralisatieproces, waardoor sterke nationale beroepscentrales ontstonden. Daarvan was aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog de CMB de belangrijkste (in 1938 verenigde ze 20 procent van het ledental). De bezettingsperiode was een bewogen tijd voor de Centrale: sommige vakbondsleiders collaboreerden, terwijl de meesten in de clandestiniteit traden. Op 19 augustus 1940 ontstond in het bezette België het Nieuwe BVV met Longville en Baudoux als CMB-afgevaardigden. Op 22 november 1940 richtte de Duitse Dienststelle Dr. W. Hellwig de eenheidsvakbond Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA) op, waarvan het Nieuwe BVV en zijn centrales lid werden. Baudoux en Spreutel namen ontslag. Al begin 1941 weigerden alle nationale en de meeste regionale CMB-leiders mee te werken met het Nieuwe BVV en de UHGA, uitgezonderd de Provinciale Metaalarbeidersbond (PMB) Beide Vlaanderen met Longville en de gewestelijke afdeling Namen. Bisschoff werd gevolmachtigd afgevaardigde van de CMB, Longville werd voorlopig voorzitter. Vanaf 31 januari 1942 weigerden beiden echter alle verdere medewerking met de Unie, waardoor de inbreng van de CMB in het Nieuwe BVV langzaam uitdoofde. De meerderheid van de socialistische syndicale leiders voerden een clandestiene strijd tegen het Nieuwe BVV, de UHGA en de communistische Syndicale Strijdkomitees (SSK). Na de oorlog waren de linkse metaalarbeiders zeer verdeeld. Vooral in Wallonië hadden zich heel wat groeperingen ontwikkeld. In Luik was de Mouvement Syndical Unifié (MSU) dé sterkste vakbond, in Charleroi waren het BVV en de MSU even sterk. In Brabant, de Borinage en het Centrum waren de communistische SSK sterk vertegenwoordigd. Enkel in Antwerpen en Vlaanderen had de CMB de meerderheid behouden. Er werden dan ook heel wat pogingen gedaan om de metaalarbeiders opnieuw in één centrale samen te brengen. Op 18-19 augustus 1945 werd het Fusiecongres van de CMB gehouden. Het ledental van de CMB kende in de periode 1945-1988 globaal een vooruitgang: in 1945 127.625 leden, in 1950 108.000, in 1960 125.000, in 1970 143.000, in 1980 175.000 en in 1988 circa 200.000 leden. Tot op vandaag is de CMB de vierde grootste centrale binnen het ABVV. De CMB groepeert de arbeiders en arbeidsters ouder dan 16 jaar die werken in de diverse sectoren van de metaalnijverheid: staal, non-ferro, scheepsbouw, garage, carrosserie ... Bedienden, technici en kaderpersoneel zijn niet bij de CMB aangesloten. De centrale is onderverdeeld in gewestelijke of provinciale afdelingen: gewestelijke (Charleroi, Centrum, Borinage, Doornik, Namen) en provinciale (Antwerpen, Brabant, Limburg, Luik, Luxemburg, Beide Vlaanderen). Sinds 1961 is Noord-Brabant afgesplitst van Brabant. |