100/B.3.03.1.11: Coöperatief Verbond Menen-Roeselare-Ieper
Saved in:
Raadpleegbaarheid: | Enkel raadpleegbaar mits toestemming van de archiefvormer of diens gemandateerde en na voorlegging van een gefundeerde aanvraag |
---|---|
Reference code: | 100/B.3.03.1.11 |
Level of description: | deelreeks |
By: | |
Tags: |
Add Tag
No Tags, Be the first to tag this record!
|
Notes: | Biografie: In 1930 werd binnen de schoot van het Office Coopératife Belge (OCB) besloten een nationale spaarkas op te richten. De redenen hiervoor waren simpel: allereerst kon op deze wijze snel het nodige kapitaal voor de socialistische coöperatieve beweging worden verzameld, maar bovendien kon een nationaal orgaan technisch beter georganiseerd worden en daardoor ook beter weerstand bieden aan (inter)nationale gebeurtenissen dan de bestaande lokale spaarkasjes. Ondanks deze principebeslissing, duurde het nog tot 10 april 1935 vooraleer Coop-Deposito’s daadwerkelijk het levenslicht zag. Pas in 1934 verleenden twee belangrijke coöperaties (La Maison du Peuple uit Brussel en Union Coopérative uit Luik) en de nationale raad van het OCB hun steun hiervoor. Bovendien kwam er in hetzelfde jaar een nieuwe wet op de spaarkassen, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen ‘spaarkassen’ (afdeling I) en ‘depositokassen’ (afdeling II). Terwijl de eerste aan een strenge reglementering en controle werden onderworpen, moesten de laatste geen toelating hebben om hun activiteiten uit te oefenen, werden ze niet onderworpen aan de controle van het Centraal Bureau voor Kleine Spaarders (CBKS) en konden ze genieten van minder strenge bepalingen inzake de plaatsingen, al werd hen wel verboden de termen ‘sparen’ of ‘spaarkas’ te gebruiken. Het OCB kreeg in de nasleep van de afhandeling van het faillissement van de Belgische Bank van de Arbeid (BBA) van het CBKS een krediet voor een bedrag van 93 miljoen frank. In de gesloten overeenkomst werden de volgende voorwaarden bepaald : 1° een nieuwe hypothecaire inschrijving, met het CBKS als tweede begunstigde (na de Algemene Spaar- en Lijfrentekas); 2° de opdeling van de deposito’s in drie delen (een mobiel en dus beschikbaar gedeelte, een gedeelte onder de vorm van afschrijfbare titels en een gedeelte onder de vorm van participatiebons); 3° de beperking van de rechten van de deposanten; 4° het is de coöperaties verboden ook maar enige spaardeposito te ontvangen; 5° de oprichting van Coop-Deposito’s (en opheffing van het OCB); 6° een reorganisatie van de Société Générale Coopérative (SGC), de koepel van socialistische coöperaties; 7° de onderwerping van de coöperaties aan een technische en commerciële controle door de SGC en een financiële en boekhoudkundige controle door Coop-Deposito’s en 8° de overhandiging van de deposito’s door de coöperaties aan Coop-Deposito’s, waarvan de terugbetaling gegarandeerd is door het CBKS. Het verkregen krediet mocht worden gebruikt voor het integraal terugbetalen van de spaardeposito’s tot 3000 frank en het voor 30 procent terugbetalen van de deposito’s tussen 3000 en 20.000 frank. Spaardeposito’s hoger dan 20.000 frank werden niet terugbetaald. Voor de niet in speciën terugbetaalbare deposito’s kregen de spaarders obligaties en participatiebons in ruil, die geleidelijk door Coop-Deposito’s werden terugbetaald (de 349 miljoen frank deposito’s in socialistische instellingen eind 1934 werden opgesplitst in een mobiel gedeelte van ca. 141 miljoen frank en ca. 208 miljoen frank obligaties en participatiebons). Het aantal maatschappijen dat de bovenstaande overeenkomst onderschreef, nam toe tot 33. Dankzij het van het CBKS verkregen krediet waren van het geconsolideerde gedeelte de obligaties of afschrijfbare titels in 1939 reeds volledig aan de spaarders terugbetaald. De oprichting van Coop-Deposito’s kaderde eigenlijk in een grootscheepse herstructurering van de socialistische coöperatieve beweging. Van de vijf of zes centrale organen van voor de crisis, bleven er slechts twee over, met name de SGC en de Coop-Deposito’s. Volgens de aangesloten coöperaties zelf moest de taak van de Coop-Deposito’s bestaan uit vijf belangrijke aspecten: 1° fungeren als financieringsorgaan van de coöperatieve beweging; 2° het verzekeren van een financiële en boekhoudkundige controle op de coöperaties; 3° het aanvaarden van gelddeposito’s en de plaatsing ervan verzekeren; 4° het aanvaarden van spaardeposito’s en de plaatsing ervan verzekeren en 5° het bestuderen van boekhoudkundige, juridische, fiscale en financiële kwesties. De bevoegdheid van de Coop-Deposito’s behelsde echter in de eerste plaats het bewaken en controleren van de financiën van de coöperaties door middel van het beheer van hun spaarfondsen en het respect voor de financiële conventies die werden vastgelegd in de nasleep van de crisis van 1934-1935. Bovendien moest de nieuwe instelling ook de controle uitoefenen op de maatschappijen waarvan de situatie moeilijk was geworden, en enige orde brengen in hun administratie. Voor deze laatste taak beschikte ze echter over onvoldoende personeel en kon ze bovendien op heel wat tegenstand van sommige – zeer zelfstandige – coöperaties rekenen. Enkele jaren later werd daarom een speciale maatschappij onder de vleugels van Coop-Deposito’s opgericht: Fidu-Coop, gesticht eind 1937 en effectief werkzaam vanaf juni 1938. Haar enige taak was de zorg over de organisatie van de technische, commerciële, financiële en boekhoudkundige controle over alle lokale, regionale en nationale socialistische coöperaties (zover dat ze zelf de boekhouding van sommige maatschappijen ging voeren). Op 18 januari 1938 vroeg Coop-Deposito’s onderschikt te worden aan afdeling I van het Koninklijk Besluit (KB) nr. 42 van 1934 (de eerste drie jaar van haar bestaan mocht ze dus geen gebruik maken van de titel ‘spaarkas’). De vraag was het gevolg van het KB van 22 oktober 1937, dat stelde dat de instellingen die deposito’s op minder dan twee jaar ontvingen, zich ofwel moesten onderwerpen aan het spaarkassenstatuut (KB nr. 42, afdeling I) ofwel aan het bankstatuut (KB nr. 185 van 9 juli 1935). Het CBKS had namelijk besloten afdeling II geleidelijk uit te doven, omdat zeer weinig spaarinstellingen zich onder afdeling I lieten registreren. Die situatie was allerminst wenselijk. Indien het overgrote deel van de instellingen zich onder de veel minder strikte afdeling II wenste te rangschikken, bleef er een ernstige lacune in de veiligheid van de deposito’s bestaan. Om de overgang naar het nieuwe statuut te vergemakkelijken, werden bepaalde aanpassingen aan afdeling II aangebracht. Zo konden de coöperatieve spaarinstellingen toch verder een zeker percentage van de deposito’s aanwenden voor de financiering van het coöperatieve leven. Voordien was dat voor echte spaarkassen (onder afdeling I) niet mogelijk, omdat zowel beleggingen bij Belgische depositobanken als voorschotten aan coöperatieve vennootschappen niet waren toegelaten. Gedurende de Tweede Wereldoorlog bleef Coop-Deposito’s gewoon doorwerken, zij het op een minder expansief gerichte manier. Net als de mutualistische organisaties werden de Belgische coöperaties onderworpen aan het toezicht van een commissaris-beheerder, een Kommissarischer Verwalter, Andreas Lampe. Er is weinig terug te vinden over de verhoudingen tussen de coöperaties en deze commissaris, maar het valt aan te nemen dat de confrontatie zo veel mogelijk uit de weg werd gegaan. Een uitzondering wat betreft Coop-Deposito’s is de ‘mislukte’ poging van Lampe om de bevoegdheden van Coop-Deposito’s uit te hollen ten voordele van de dochterinstelling Fidu-Coop. Aan de diensten van de commissaris-beheerder zouden overigens 37 rapporten over de controle van de coöperaties overgemaakt zijn, waarvan men in de laatste dagen van de bezetting trachtte de verhinderen dat ze het land verlieten. In juni 1935 werden de eerste personeelsleden aangenomen: Ernest Salm, die het secretariaat zou bemannen, en de gewezen OCB-personeelsleden Georges Vught, licentiaat handelswetenschappen, en Georges Ghislain, boekhouder. Van de BBA werd Fernand Logen, de onderdirecteur van het filiaal in Luik, overgenomen. Pas in februari 1936 werd een directeur aangesteld, de Antwerpenaar Jan Brat. Acht dagen later werd een dactylograaf aangeworven, Théo(dore) Vantrogh. Deze zes mensen begonnen met de uitbouw van een spaarkas en controledienst. Kort daarop werd een afgevaardigd beheerder aangesteld, Victor Lefrancq. Aanvankelijk werd een gewoon rijhuis in de Schipstraat betrokken, een eigendom van de Brusselse coöperatie Maison du Peuple (grondgebied Sint-Jans-Molenbeek, maar vlak bij het slachthuis van Anderlecht). Dit gebouw werd al vrij vlug te klein voor de snelgroeiende instelling en op 31 januari 1938 verhuisde Coop-Deposito’s naar de eerste verdieping van de Zelfregeringstraat nr. 4 (even verderop, nabij het Zuidstation), eigendom van de Caisse Générale de Reports. Tijdens de oorlogsjaren werd de tweede verdieping betrokken. Na de Tweede Wereldoorlog ging Coop-Deposito’s op zoek naar een nieuw en eigen gebouw. Uiteindelijk werd een plaatsje gevonden in het Brusselse Volkshuis aan de Emile Vanderveldeplein (tevens de hoofdzetel van de coöperatie La Maison du Peuple). In 1962 werden een aantal aanpalende gronden aangekocht met de bedoeling een nieuw gebouw op dezelfde plaats op te trekken. Twee jaar later werd begonnen met de afbraak van de bestaande gebouwen en de bouw van een volledig nieuwe constructie op de hoek van de Hoogstraat met de Joseph Stevensstraat. De levensduur van de maatschappij werd bepaald op dertig jaar, een termijn die op 25 juli 1964 voortijdig werd verlengd met een nieuwe periode van 30 jaar. Deze datum zou tegelijk een belangrijk breukmoment zijn in de geschiedenis van Coop-Deposito’s. Op het Coöperatief Congres van 19-20 november 1960 in Luik was al beslist over te gaan tot de centralisatie van de financiële verrichtingen van alle organisaties binnen de Gemeenschappelijke Actie; m.a.w. Coop-Deposito’s diende fors ondersteund te worden. De partij, de vakbond en de mutualiteit werden naast de coöperaties opgenomen in de beheersinstanties van de spaarkas. Zo begon die steeds meer het gelaat van ‘bank van de socialistische beweging’ aan te nemen (niet toevallig na de definitieve afsluiting van het BBA-faillissement). Tekenend is dat deze interne omvorming gepaard ging met een externe restyling: Coop-Deposito’s werd in de tweede helft van de jaren 1960 Codep. Als klapstuk werd in september 1965 de verhuis naar de nieuwe gebouwen aan de Stevensstraat voltooid. Vanaf het eind van de jaren 1950 heeft het inzamelen van spaarfondsen de controle van de aangesloten maatschappijen als belangrijkste taak verdrongen. Dit hield niet toevallig verband met het afnemend belang van de coöperatieve poot binnen de socialistische beweging. Dit komt ook tot uitdrukking wanneer de evolutie van de aandeelhouders van Coop-Deposito’s onder ogen wordt genomen. Bij de oprichting van de maatschappij in 1935 hadden 26 coöperaties een deel van het kapitaal onderschreven. Grootste aandeelhouders waren de Union Coopérative van Luik, Maison du Peuple uit Brussel en Union des Coopérateurs du Bassin de Charleroi. In korte tijd sloten ook andere coöperaties aan, waardoor het aantal aandeelhouders van Coop-Deposito’s in 1948 tot 61 was toegenomen, al bleven de kapitaalsonderschrijvingen van deze nieuwe leden vrij marginaal. Door fusies en liquidaties zou het belang van de productiecoöperaties de volgende jaren nog verder afnemen, waardoor dit van de verzekeringsmaatschappij La Prévoyance Sociale/De Sociale Voorzorg (PS) verder toenam. Dat kwam onder meer ook tot uiting in de verhuis van Codep in 1971 naar het PS-gebouw aan de Galileïlaan. Bovendien kwam het tot een verregaande samenwerking toen een overeenkomst werd gesloten waarbij de PS-agenten ook als Codep-agenten optraden. Het netwerk van agentschappen werd begin jaren 1970 verder uitgebouwd (voordien was Codep reeds gevestigd in lokalen van zusterorganisaties zoals mutualiteiten en vakbonden, maar dit bleek geen ideale situatie). In 1967 werd een eerste regionale zetel geopend in Antwerpen, twee jaar later volgde een tweede in Luik. Ook in Charleroi en Gent werden gebouwen aangekocht (1968), die echter na een aantal jaar opnieuw werden verkocht (resp. in 1970 en 1971), zonder ze effectief te hebben gebruikt. Wellicht zijn deze laatste verkopen het gevolg van het bovenvermelde akkoord met de Prévoyance Sociale (Codep kon intrekken in gebouwen van die laatste, waardoor eigen gebouwen hun nut verloren). In 1971 beschikte Codep dus over drie zetels (Antwerpen, Brussel en Luik), drie agentschappen (Kortrijk, Antwerpen-Kiel en Mechelen) en zevenhonderd eigen agenten. Daarnaast bleven (voorlopig) nog zeventien agentschappen operationeel in lokalen van de coöperaties en de sociale organisaties. Vanaf 1967 werden de spaarboekjes als belangrijkste middel van de fondsenwerving gepasseerd door de spaarcertificaten. Een jaar later werd gestart met de uitgave van zichtrekeningen met eigen cheques. In 1971 volgde Eurocheque en het automatisch krediet, in 1978 Bancontact. In 1974 werd een proefproject met beroepsagenten (in Jolimont, Pâturages, Eeklo en Deerlijk) gunstig geëvalueerd door de Codep-leiding, waarna het net van agenten snel werd uitgebreid. De wet van 30 juni 1975 (de zgn. Mammoetwet) was een bijkomende stimulans om de spaarkas verder als volwaardige financiële instelling uit te bouwen. Midden jaren 1980 bezat Codep 32 kantoren, waarvan 19 in Vlaanderen, 11 in Wallonië en 2 in Brussel. Naast de kantoren, die intussen volledig in de plaats waren gekomen van de inzamelpunten bij de coöperaties, maakte Codep ook verder gebruik van beroepsagenten (7 in 1986) en meer dan 1000 vrije agenten (waarvan slechts een minderheid van cruciaal belang was voor de inzameling van spaargelden). In de jaren 1980 werd het aanbod verder uitgebreid met een hele resem nieuwe diensten, zoals sociale leningen met staatswaarborg, roerende leasing, kredieten voor KMO’s, de bankkaart, kasbons met kapitaliseerbare intrest en het ES-fonds. Een logisch gevolg van deze snelle evolutie was de naamswijziging van Codep naar Codep Spaarbank. Ondanks de aanpassing aan de razendsnelle ontwikkelingen in de financiële wereld bleef Codep Spaarbank echter een (te) kleine speler. Bovendien had ook de socialistische structuur waarin ze thuishoorde een belangrijke evolutie ondergaan. De partij, de vakbond en de mutualiteit gingen steeds meer een eigen koers opzoeken. Ook de Prévoyance Sociale, het eigenlijke moederbedrijf van Codep, zocht andere wegen op en werd P&V Verzekeringen. Wanneer in 1994 de Franse groep BNP zich uit België terugtrok, kocht P&V Bank Nagelmackers 1747 van haar over. Deze kleine bankinstelling, opgericht in het midden van de 18e eeuw door een aristocratische familie uit het zuiden van het land, had vooral vestigingen rond Brussel en in het Pajottenland. Het was P&V echter vooral te doen om haar naam: Nagelmackers en Codep werden gefuseerd en gingen verder onder de naam van de eerste. Toch had P&V nog weinig interesse voor haar bancaire poot, want in 2002 verkocht ze Bank Nagelmackers 1747 aan het Nederlandse Delta Lloyd, zelf een dochter van de Britse verzekeringsgigant CGNU (Commercial Union/Norwich Union), die de bank onderbracht bij de uit de fusie van de Bankunie en Bank van Limburg ontstane Delta Lloyd Bank. En daarmee verdween Codep helemaal in de analen van de geschiedenis. |
---|